-
1 trommeln
-
2 Licht
〈o.; Licht(e)s, Lichter〉4 〈 beeldende kunst〉glimlichtje, lichttoets♦voorbeelden:künstliches Licht • kunstlichtjetzt geht mir ein Licht auf • nu gaat me een licht opjemandem ein Licht aufstecken • iemand iets aan het verstand brengen〈 figuurlijk〉 wo die Lichter ausgehen • waar slechte tijden aanbreken, heersen〈 verkeer〉 Lichter führen • lichten op-, aanhebbenetwas ans Licht bringen, holen, ziehen • iets aan het licht brengenans Licht kommen, treten • aan het licht komenjemandem aus dem Licht(e) gehen • uit iemands licht gaan (staan)bei Lichte besehen, betrachtet • op de keper beschouwdalles im rosigsten, in rosigem Licht(e) sehen • alles van de zonzijde bekijkenin einem guten, schlechten Licht stehen • zich in een goed, slecht daglicht vertonenin ein schiefes Licht geraten • in een ongunstig daglicht komen te staanjemanden, etwas ins rechte Licht rücken, setzen, stellen • iemand, iets in het juiste licht plaatsen -
3 stoßen
stoßen♦voorbeelden:4 mit den Füßen nach jemandem stoßen • (naar) iemand trappen, schoppenII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:jemanden von sich stoßen • (a) iemand van zich afstoten, iemand wegduwen; 〈 (b) formeel; figuurlijk〉 iemand verstoten♦voorbeelden: -
4 Sprung
〈m.; Sprung(e)s, Sprünge〉2 scheur, barst♦voorbeelden:im Sprung • al springendauf dem Sprung(e) sein • op het punt staan -
5 Fang
-
6 schöpfen
schöpfen♦voorbeelden:1 Mut schöpfen • moed scheppen, puttengeschöpftes Papier • geschept papier〈 formeel〉 Verdacht schöpfen • argwaan, achterdocht krijgen -
7 Blume
Blume〈v.; Blume, Blumen〉♦voorbeelden: -
8 Spiel
〈o.; Spiel(e)s, Spiele〉3 spel, toneelstuk♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 mit jemandem ein leichtes Spiel haben • gemakkelijk spel, weinig moeite met iemand hebbenein Spiel machen, spielen • een spelletje doen, spelendas Spiel machen • het spel(letje) winnen〈 figuurlijk〉 (s)ein Spiel mit jemandem treiben • met iemand spelen, met iemand de vloer aanvegen〈 figuurlijk〉 aus dem Spiel bleiben • buiten spel blijven, erbuiten blijven〈 figuurlijk〉 jemanden, etwas aus dem Spiel lassen • iemand, iets erbuiten latenwie im Spiel • spelenderwijs2 das Spiel verloren geben • (a) de wedstrijd, zich gewonnen geven; 〈 (b) figuurlijk〉iets afschrijven, opgevenden Mittelstürmer aus dem Spiel nehmen • de midvoor uit het veld nemen -
9 Arbeit
Arbeit〈v.; Arbeit, Arbeiten〉3 arbeid, werk ⇒ job, baan4 bewerking, uitvoering5 werk(stuk) ⇒ product, studie♦voorbeelden:ganze, gründliche Arbeit leisten, tun • grondig te werk gaanArbeit macht das Leben süß • werken maakt het leven aangenaaman die Arbeit gehen • aan het werk gaanbei der Arbeit sein, sitzen • aan het werk(en) zijnder Vulkan ist in voller Arbeit • de vulkaan is in volle werkingmit der Arbeit aufhören • ophouden met werkenvor Arbeit nicht mehr aus den Augen sehen • tot over zijn oren in het werk zittendu machst dir die Arbeit leicht • je maakt het je (wel) gemakkelijkdu machst dir unnötige Arbeit • je doet nodeloze moeitekeine Mühe und Arbeit scheuen • geen moeite schuwenin Arbeit (und Brot) kommen, stehen • werk krijgen, hebbenjemanden in Arbeit nehmen • iemand in dienst nemen(bei jemandem) in Arbeit sein, stehen • (bij iemand) werk hebbenohne Arbeit sein • zonder werk, werkloos zijnzur Arbeit gehen • naar zijn werk gaanetwas in Arbeit haben • iets aan het maken zijn, iets onder handen hebbenetwas in Arbeit nehmen • een werk aannemenin Arbeit sein • in de maak zijnnur halbe Arbeit machen • slechts half werk levereneine saubere Arbeit • (a) een verzorgd, keurig werk; (b) een mooi stukje werk • 〈 ook〉 een knap staaltjeeine Arbeit schreiben lassen • een proefwerk laten makenArbeit mit einem Hund • africhting van een hond -
10 Griff
〈m.; Griff(e)s, Griffe〉1 handvat ⇒ knop, steel; hengsel, kruk, klink 〈 van een deur〉; zwengel; oor; heft 〈 van een mes〉; gevest 〈 van een degen〉; hals 〈 van een muziekinstrument〉; greep 〈 van een pistool〉♦voorbeelden:einen glücklichen Griff haben • een gelukkige hand hebbenmit etwas, jemandem einen glücklichen, guten Griff tun • met iets, iemand een goede greep, keus doenmit wenigen Griffen, mit einem Griff • in een handomdraai〈 figuurlijk〉 etwas im Griff haben • iets beheersen, onder de knie hebbendie Situation fest im Griff haben • de situatie (stevig) in de hand hebbenjemanden in den Griff bekommen • iemand in zijn greep krijgen, vat op iemand krijgen -
11 treiben
treiben♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 sich treiben lassen • zich (willoos) door de stroom laten meevoeren; 〈 ook〉 zich laten gaan〈 figuurlijk〉 wohin werden die Dinge noch treiben? • hoe zullen de zaken zich ontwikkelen?der Saft trieb ins Holz • het sap schoot in het houtdie Hefe treibt • de gist rijstII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 doen aan, uitoefenen ⇒ (be)drijven, beoefenen♦voorbeelden:1 einen Kreisel treiben • een tol zwepen, aandrijvendas Wasser treibt das Rad • het water drijft het rad (aan)man muss ihn immer treiben! • je moet steeds achter hem aan zitten!〈 onpersoonlijk werkwoord〉 es treibt mich • ik (ge)voel de behoefte, ik voel me gedrevenwas mag ihn wohl treiben? • wat mag, zou hem toch bezielen?einen Reifen auf ein Fass treiben • een hoepel om een vat slaandie Wut wurde bis zur Siedehitze getrieben • de woede steeg tot het kookpuntetwas durch ein Sieb treiben • iets door een zeef haleneinen Nagel in die Wand treiben • een spijker in de muur drijven, slaandie Preise in die Höhe, nach oben treiben • de prijzen opdrijvendas trieb ihm den Zorn ins Gesicht • hij werd rood van kwaadheid (daardoor)das Vieh ins, zu Tal treiben • het vee naar het dal drijvenDemonstranten von der Straße treiben • demonstranten van de straat af-, verjagen, verdrijvenjemanden zur Arbeit treiben • iemand aan het werk zettenjemanden zur Eile treiben • iemand tot spoed aanzettenjemanden zur Verzweiflung treiben • iemand wanhopig maken2 Gymnastik treiben • (aan) gymnastiek doen, gymmenein Handwerk treiben • een ambacht uitoefenenLuxus treiben • in grote luxe levenSpionage treiben • aan spionage doen, spionerenSport treiben • aan sport doen, sportenein Studium treiben • een studie doen, studerenVorsorge treiben • voorzorgsmaatregelen treffen3 was treibst du den ganzen Tag? • wat doe jij zoal de hele dag?was treibt ihr (denn) hier? • wat voeren, spoken jullie hier uit?so darf, kann er es nicht mehr lange treiben • zo mag, kan hij niet lang meer blijven doorgaanes wüst treiben • woest tekeergaan, (lelijk, danig) huishoudenes schlimm, übel mit jemandem treiben • iemand slecht behandelen〈 informeel〉 es mit allerhand Männern treiben • zich met allerlei mannen afgeven, inlaten -
12 stechen
stechen2 (in-, uit)klokken 〈 op prikklok〉♦voorbeelden:in See stechen • in zee steken, het ruime sop kiezenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 slachten, steken♦voorbeelden:〈 figuurlijk〉 was hat dich gestochen? • wat mankeert je?sich an den Dornen stechen • door de doorns gestoken, geprikt worden4 wie gestochen schreiben • als gegraveerd, zeer mooi schrijven -
13 Lager
Lager〈o.; Lagers, Lager〉♦voorbeelden:am, auf Lager sein • in voorraad, voorradig zijneine Überraschung auf Lager haben • een verrassing in petto hebben -
14 Schale
Schale〈v.; Schale, Schalen〉♦voorbeelden:1 〈formeel; figuurlijk〉 die Schale seines Zornes über jemanden, jemandem ausgießen • de fiolen van zijn toorn over iemand uitgietengrüne Schale • bolster〈 spreekwoord〉 raue Schale, guter Kern • ruwe bolster, blanke pit〈 informeel〉 sich in Schale schmeißen, werfen • zich op zijn best kleden, zich opdoffen -
15 aufsetzen
aufsetzenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 opstellen, opmaken4 op-, aanzetten ⇒ op-, aannaaien5 (neer)zetten ⇒ aan, op de grond zetten♦voorbeelden:7 ich setzte mich auf • ik ging overeind, rechtop zitten -
16 Treiber
Treiber〈m.; Treibers, Treiber〉 -
17 strecken
strecken♦voorbeelden:die Arme in die Höhe strecken • zijn armen omhoogstekendie Füße von sich strecken • zijn benen strekken1 zich strekken ⇒ zich (uit)rekken, langer worden2 (languit) gaan liggen, zich uitstrekken ⇒ zich neervlijen♦voorbeelden:
Перевод: с немецкого на все языки
со всех языков на немецкий- Со всех языков на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский